Site-archief
eeuwigheden oceaan
F. Portegies Zwart
.
Fred Portegies Zwart (1933 – 2003) was copywriter en dichter en debuteerde in 1957 met de dichtbundel ‘Oogopslag en eindsekonde’. Adriaan Morriën typeerde de poëzie van Portgies Zwart als: ‘bedachtzame poëzie, een verskunst vol voorbehoud, overleg en door het verstand gecontroleerde bewustwording.’ Portegies Zwart had echter de tijdgeest niet mee want dit waren de hoogtijdagen van de Vijftigers en hun expressieve poëzie. Portegies Zwart beriep zich op zijn andere achtergrond: ‘Het reclamevak heeft mijn poëtische vaardigheden vergroot. Portegies Zwart publiceerde gedichten in tijdschriften als Podium, Bzzlletin, Roodkoper en De tweede Ronde.
Uit zijn debuutbundel ‘Oogopslag en eindsekonde’ komt het gedicht Eeuwigheden oceaan’.
.
Eeuwigheden oceaan
.
En ergens verderop in zee
vallen woestijn en zee weer samen.
God trekt zijn cirkels uit de hand
zogoed in water als in zand.
.
En ergens verderop in zee
worden de hemelen verzameld.
Tot wit verbruist, verhard, versteend –
engelen ontnomen en vervreemd.
.
En ergens verderop in zee
verzamelen zich de oceanen,
dwingt zich de wereld in elkaar.
Meridiaan wordt evenaar.
.
En ergens verderop in zee
wordt het verleden zachter, zachter –
gemiste flarden van een droom;
een golfslag, schuimspoor, onderstroom.
.
O kus mij, omarm mij
Hans Lodeizen
.
Gelukkig lijkt het erop dat er vanaf deze week weer wat meer mogelijk is als het gaat om ontmoeting en intermenselijk verkeer. Om iedereen een hart onder de riem te steken dacht ik maar weer eens een liefdesgedicht te plaatsen. Dit keer van Hans Lodeizen (1924 – 1950), de op jonge leeftijd overleden dichter die niet meer achterliet dan één bundel en een aantal nagelaten gedichten. Hoewel Lodeizen geldt als een van de Vijftigers schreef Peter Berger over Lodeizen en zijn poëzie in het boek ”t Is vol van schatten hier’ uit 1986:
“Weliswaar vertoont Lodeizen een zekere verwantschap met deze naoorlogse dichters (de Vijftigers), maar bij lezing van zijn werk valt het eigen, persoonlijke karakter op. ‘De gedichten van Hans Lodeizen, met hun sfeer van jong-zijn en kleurige feestelijkheden, lijken in hun luchtige elegantie een beetje boven de wereld te zweven. Ze zijn licht en onaards, maar toch zeer autobiografisch.”
Uit de bundel ‘Het innerlijk behang en andere gedichten’, samengesteld door J.C. Bloem, Jan Greshoff en Adriaan Morriën en gepubliceerd 6 jaar na zijn dood (1956) staat het gedicht ‘3’ waarin de beginzin voor veel mensen momenteel heel na aan het hart zal liggen.
.
3
.
o kus mij, o omarm mij
ik heb lang in de regen gestaan
ik heb lang op de bus gewacht
ik heb geen taxi kunnen krijgen
ik heb lang wakker gelegen
ik heb ontzettend gedroomd
ik heb niets gegeten
ik heb gestolen
.
o kus mij, o omarm mij
ik ben de witte slanke jongen
ik ben degene die droomde
ik ben de schim in de regen
ik ben de danser, de dirigent
ik ben de man bij het avondrood
ik ben het lichaam
ik ben de enige
.
Sonnet
Jan Kuijper
.
In de bundel ‘De 200 bekendste, mooiste, tederste, leukste sonnetten’ uit 1985, samengesteld en ingeleid door Robert-Henk Zuidinga, staan sonnetten uit de Nederlandse literatuur vanaf de 16e eeuw tot heden. Het sonnet, een van de bekendste en meest geliefde vaste versvormen wordt ook nu nog door veel dichters beoefend. In de bundel kwam ik twee sonnetten tegen van dichter Jan Kuijper.
En zoals zo vaak, wanneer ik in dit soort bloemlezingen of verzamelbundels dichters tegen kom die ik nog niet ken, was ik meteen nieuwsgierig naar Jan Kuijper (1947). Op zijn Wikipediapagina staat te lezen dat hij de door de experimentele Vijftigers verketterde dichtvorm van het sonnet in ere herstelde. Tussen 1973 en 2013 schreef hij 9 dichtbundels en van 1984 tot en met 1993 was hij redacteur van het literaire tijdschrift De Revisor.
In 1980 ontving hij de Herman Gorterprijs voor de bundel ‘Oogleden’, in 1990 de Jan Campertprijs voor de bundel ‘Tomben’ en in 2011 de Filter-vertaalprijs voor ‘Liefdesliederen uit het Middelnederlkands van Hadewijch’.
In de genoemde bundel is hij met maar liefst drie sonnetten opgenomen, ik koos voor de grappigste ‘In de beperking’ dat oorspronkelijk verscheen in de bundel ‘Sonnetten’ uit 1973.
.
In de beperking
.
Er was ’s nachts iets in mijn luier beland.
’t Moest nu nog heel vroeg in de morgen zijn.
‘k Kon nu niet meer slapen; maar ‘k was nog te klein
om over het hekje van mijn ledikant
te klimmen. – Buiten, in de zonneschijn,
hield een merel boven op een gootrand
zijn mededingers zingend op afstand;
er waren grenzen aan zijn broedterrein.
.
‘k Wist niet waarom de zwarte vogel floot;
voor mij had hij een muzikaal moment,
maar dan urenlang. – Ik was wel gewend
het papier te bewerken met potlood,
maar hechtte aan zelfbeperking geen belang.
Nu had ‘k geen keus dan dan keutel en behang.
.
Zoals regen
Cees Nooteboom
.
In 1956 debuteerde Nooteboom als dichter met de bundel ‘De doden zoeken een huis’. In die periode was er in Nederland een dominante stroming experimentele nieuwe dichters (De Vijftigers), maar daar hoorde Nooteboom niet bij, noch bij een andere stroming. Hij was een eenling die zich thuis voelde in vele kamers van ‘het huis van de poëzie’, en werd veelal beïnvloed door buitenlandse dichters.
Daan Cartens schrijft over de poëzie van Nooteboom: “Poëzie is voor Nooteboom een vorm van ascese, van mediteren; een manier van denken. In zijn gedichten stelt hij zich vragen over het wezen van de tijd, de zielsverhuizingen van een mens tijdens zijn leven of de ontvankelijkheid voor poëzie bij hemzelf of (klassieke) collega’s.”.
In ‘Het gezicht van het oog’ de dichtbundel uit 1989 waarin de Latijnse dichter Lucretius een belangrijke rol speelt, schrijft Cees Nooteboom: “De dichter is een gemaal, door hem wordt het landschap van woorden”.
Uit zijn bundel ‘Koude gedichten’ uit 1959, het laatste gedicht van Nooteboom als dichter van de maand November getiteld ‘Zoals regen…’ waarin de dichter met woorden een landschap creëert.
.
Zoals regen…
.
zoals regen zoekt een natuurlijk versmelten
en planten hun aarde ten zeerste bevroeden
.
zo drijvend op een lange zijden zeewind
blies jij in mijn gebied je oevers, mistiger,
heb jij verdriet voortdurend op mij ingesproken
zoals ook regen steeds zoekt een natuurlijk versmelten.
.
en groeit nu dit bitter stromen rustiger, zijns ondanks, en
opgesierd met vreemde dingen van het maanspel –
het blijft mijn grondwater van dagelijks versterven
en jij en ik is dood en verder machteloos.
.
De stijgbeugel
Poëziewedstrijd
.
Pas geleden kocht ik in een kringloopwinkel een bundeltje gedichten met de titel ‘De stijgbeugel’ veertig verzen van nieuwe dichters. Het bundeltje is uit 1953 en uitgegeven door N.V. De Arbeiderspers in de serie De Boekvink, litteratuur in miniatuur (dit is geen typefout, het staat er echt litteratuur). Ik was in de veronderstelling dat het hier een verzamelbundeltje betrof maar dat ligt toch iets anders. Wat blijkt? Het betreft hier een bundel met winnaars van een door de VARA-rubriek ‘Met en zonder omslag’ uitgeschreven prijsvraag voor nog onbekende ‘naam’-loze dichters in Nederland.
De organisatoren hadden zich verkeken op het grote aantal gedichten dat er werd ingezonden (maar liefst 3000) en deze moesten door een driekoppige jury (Max Dendermonde, Reinold Kuipers en Garmt Stuiveling) worden gelezen en beoordeeld. De winnaar van deze wedstrijd werd Christine Meyling (1925 – 1983), een naam is die ik nog nooit ergens ben tegengekomen. Het lijkt erop dat Meyling haar dichtersloopbaan niet heeft voortgezet ( ik heb het uiteraard even uitgezocht, van haar hand verschenen in 1954 – 1956 een aantal gedichten in Maatstaf en De Nieuwe Stem, daarna werd het stil).
Wat opmerkelijk is is dat de tweede prijs werd gewonnen door Ellen Warmond (1930 – 2011), een dichter die later heel bekend is geworden. Haar naam is de enige tussen vele onbekende namen die bij mij een belletje lieten rinkelen. En ondanks dit feit is deze bundel een heel fijn boekje om te lezen. het geeft heel mooi weer hoe er aan het begin van de jaren vijftig in Nederland werd gedicht. Een mengeling van poëzie van na de oorlog (waar de oorlog nog in na klinkt), vaste versvormen, romantische poëzie en poëzie die al naar de vernieuwingsdrang van de vijftigers neigt.
Ik heb besloten een van de twee eerste prijswinnende gedichten hier te plaatsen van Meyling ( Claire) en een van de tweede prijs van Warmond (***) om het verschil in stijl te laten zien.
.
Claire
.
Jouw kind is aarzelend geboren.
Het toefde op de drempel van verdriet,
Begroef de droom die het voorgoed verliet
en zou de wereld droef en blij behoren.
.
Het was een meisje, weer, en vaag geschonden
(twee rose wonden, maar die gaan voorbij).
Je hebt haar – moeilijk – toch maar lief gevonden,
zij paste logisch in de onvoltooide rij
.
van de verbloemde, heimelijke zonden.
Nog even bracht een klein en zoet gemis,
toen er veel mensen in je kamer stonden,
je tot de grens van een bekentenis.
Maar omdat zij het ook niet helpen konden,
bleef alles als het was en steeds gebleven is.
.
Voor Wim
.
***
.
Ik steek je onbekommerd
overmoedig dwars door de aarzeling
die kamers vierendeelt en ons
afzijdig houdt mijn hand
toe met de woorden zie
dit heb ik voor je meegebracht
een landkaart zonder wegen
een nooit meer in roulering komend
geldstuk een sublieme
seconde van volkomen
van onbeheerst en mateloos
van bandeloos en onbelemmerd
blind-zijn.
.
Wij-materie
Sybren Polet
.
Van alle dichters uit de beweging van de Vijftigers ken ik Sybren Polet het minst goed. Sybren Polet (1924 – 2015) was het pseudoniem van schrijver, dichter Sybe Minnema. Polet volgde een opleiding tot leraar in Zwolle. In 1946 debuteerde hij onder zijn eigen naam met de dichtbundel ‘Genesis’. Als Sybren Polet debuteerde hij in 1949 in het literaire tijdschrift Podium, waarvan hij van 1952 tot 1965 redacteur zou zijn. De stad Amsterdam speelt er een centrale rol in zijn werk en de personages, aangeduid als Mr. Iks, Mr. X, en dergelijke, veranderen continu van gedaante. Polet schreef ook toneelstukken en kinderboeken en stelde bloemlezingen samen van poëzie en sciencefiction. Ook vertaalde hij Zweedse poëzie naar het Nederlands Voor zijn werk ontving Polet verschillende belangrijke literaire prijzen zoals de Jan Campert-prijs voor zijn dichtbundel ‘Geboortestad’ in 1959, de Herman Gorterprijs voor zijn dichtbundel ‘Persoon/onpersoon’ in 1972 en de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre in 2003.
In 1961 verscheen van hem de dichtbundel ‘Konkrete poëzie’ en uit die bundel komt het gedicht ‘Wij-materie’ waarin het experimentele karakter van de Vijftigerspoëzie heel goed tot uitdrukking komt..
.
Wij-materie
.
Ik zeg. Zeg niets. Niets zeg ik dan: Wij. Het splijt
dikwijls maar is, immers heeft een soort. gewicht
van 34.3, atoomnummer 2 : 2 protenen (jij
en ik), 2 neutronen (?) en een heel kleine neutrino.
Onder het uitzenden van een λ-deeltje
ontwikkelen wij een zo sterke erotiese warmte
—gelijk aan zes volledige echtparen in hun eerste graad
van kennismaking—dat wij materiemystici oplossen
in licht. Neutraal is de witheid
die niets omringt, niets is, niets
wil.
Geen astrofysikus zweeft voorbij. Geen supersoniese engel
ruist. –Geen adem, geen adat, geen Adam.
.
Jongeling
College Tour
.
Bij College Tour (het onvolprezen interview programma met Twan Huys) was het afgelopen weekend één van mijn favoriete dichters Remco Campert te gast. De 85 jarige dichter sprankelde ondanks zijn wat broze gestel als altijd. Zijn dichterschap, zijn vader, de Vijftigers, zijn relaties en zijn liefde voor Jazz kwamen allemaal aan de orde. Als je de uitzending niet hebt gezien is het zeker de moeite waard om bij Uitzending gemist alsnog te kijken. Rode draad, wat mij betreft, was de jonge geest die Remco Campert heeft, zijn open blik naar de wereld en zijn vermogen om in alles een gedicht of verhaal te zien.
Daarom een toepasselijk gedicht van zijn hand met als titel ‘Jongeling’.
.
Jongeling
Auto’s kunnen rijden in een waas van weemoed
naar de duinen naar het feest
met het meisje dat mee moet
naar de villa waar je al eerder bent geweest
naar het feest dat woedt
van de zon die ondergaat
tot de zon die opkomt als je naar bed gaat
met het meisje dat mee moet
en dat drankzuchtig en desolaat op de piano staat
huilend van liefde die vergaat
– een vrijer in Zwitserland en één in een Balkanstaat –
en dat het toch niet baat en dat ze dáárom
maar met jou naar bed gaat.
Auto’s kunnen rijden in een waas van weemoed
vroeg in de morgen vooral
terug naar de stad, naar de asfaltzorgen
langs fietsers, fabriek en schoorsteenroet
naar de stad naar de huizen
in een auto die naar leer ruikt en naar stof
met het meisje dat mee moest
en dat moegedronken en moegekust
uitrust van haar roes
in een auto die rijdt langs benzinepompen
torenspitsen en een straat in aanbouw
richtingborden en spoorwegrails
en op de radio een praatje voor de huisvrouw.
.