Site-archief
Sonnet
Jan Kuijper
.
In de bundel ‘De 200 bekendste, mooiste, tederste, leukste sonnetten’ uit 1985, samengesteld en ingeleid door Robert-Henk Zuidinga, staan sonnetten uit de Nederlandse literatuur vanaf de 16e eeuw tot heden. Het sonnet, een van de bekendste en meest geliefde vaste versvormen wordt ook nu nog door veel dichters beoefend. In de bundel kwam ik twee sonnetten tegen van dichter Jan Kuijper.
En zoals zo vaak, wanneer ik in dit soort bloemlezingen of verzamelbundels dichters tegen kom die ik nog niet ken, was ik meteen nieuwsgierig naar Jan Kuijper (1947). Op zijn Wikipediapagina staat te lezen dat hij de door de experimentele Vijftigers verketterde dichtvorm van het sonnet in ere herstelde. Tussen 1973 en 2013 schreef hij 9 dichtbundels en van 1984 tot en met 1993 was hij redacteur van het literaire tijdschrift De Revisor.
In 1980 ontving hij de Herman Gorterprijs voor de bundel ‘Oogleden’, in 1990 de Jan Campertprijs voor de bundel ‘Tomben’ en in 2011 de Filter-vertaalprijs voor ‘Liefdesliederen uit het Middelnederlkands van Hadewijch’.
In de genoemde bundel is hij met maar liefst drie sonnetten opgenomen, ik koos voor de grappigste ‘In de beperking’ dat oorspronkelijk verscheen in de bundel ‘Sonnetten’ uit 1973.
.
In de beperking
.
Er was ’s nachts iets in mijn luier beland.
’t Moest nu nog heel vroeg in de morgen zijn.
‘k Kon nu niet meer slapen; maar ‘k was nog te klein
om over het hekje van mijn ledikant
te klimmen. – Buiten, in de zonneschijn,
hield een merel boven op een gootrand
zijn mededingers zingend op afstand;
er waren grenzen aan zijn broedterrein.
.
‘k Wist niet waarom de zwarte vogel floot;
voor mij had hij een muzikaal moment,
maar dan urenlang. – Ik was wel gewend
het papier te bewerken met potlood,
maar hechtte aan zelfbeperking geen belang.
Nu had ‘k geen keus dan dan keutel en behang.
.
Lazarus
Ágnes Nemes Nagy
.
Afgelopen vrijdag las ik in de krant een stukje bij een fotoreportage over een van de grootste Hongaarse dichters Mihály Vörösmarty die schreef over het Balatonmeer (de fotoreportage ging over het Balatonmeer in Coronatijd). Ik moest meteen denken aan ‘The lost rider, a bilingual anthology’ uit 1997 dat ik jaren geleden kreeg van Tünde Kassa, uit Hatvan, die voor mij tolkte als ik daar beroepsmatig op bezoek was. Het betreft hier een overzicht van Hongaarse poëzie van de 16e tot en met de 20ste eeuw. Goede reden om deze bundel nog eens ter hand te nemen. In ‘The lost rider’ staan gedichten van Hongaarse dichters in het Hongaars en vertaald in het Engels. De dichter Vörösmarty (1800 – 1855) staat er inderdaad ook in (uiteraard) maar ik viel voor een gedicht van een wat modernere dichter namelijk Ágnes Nemes Nagy (1922 – 1991) getiteld ‘Lázár’ of in het Engels ‘Lazarus’ in een vertaling van George Szirtes.
Ágnes Nemes Nagy was dichter, pedagoog, schrijver en vertaler. Tot de jaren vijftig werkte ze als lerares in het onderwijs. Na de Tweede Wereldoorlog werkte Nemes Nagy mee aan een literair tijdschrift ‘Újhold’ (Nieuwe Maan). De redacteur was criticus Balázs Lengyel , met wie ze later trouwde. Het tijdschrift werd uiteindelijk verboden door de toenmalige regering. In 1946 publiceerde Nemes Nagy haar eerste dichtbundel ‘Kettős világban’ (In een dubbele wereld). In 1948 ontving ze de Baumgarten-prijs, een prestigieuze literaire Hongaarse prijs die tussen 1923 en 1949 werd uitgereikt. In de jaren vijftig werd haar eigen werk verboden en werkte ze als vertaler en vertaalde ze de werken van Molière , Racine , Corneille , Bertolt Brecht en anderen. Hieronder de Engelse vertaling, het origineel en een vrije vertaling van mijn hand.
.
Lazarus
.
As slowly he sat up, the ache suffused
his whole left shoulder where his life lay bruised,
tearing his death away like gauze, section by section
since that is all there is to to resurrection.
.
Lázár
.
Amint lassan felült, balválla-tájt
egy teljes élet minden izma fájt.
Halala úgy letépve, mint a géz.
Mert féltamadni éppolyan nehéz.
.
Lazarus
Terwijl hij langzaam rechtop ging zitten, kwam de hevige pijn
in zijn hele linkerschouder waar zijn leven gekneusd lag,
zijn dood afscheurend als gaas, sectie voor sectie
want dat is alles wat er nodig is voor wederopstanding.
.
De sneeuw in ons
Fernand Florizoone
.
Hoewel ik inmiddels vele Vlaamse dichters ken van naam en vaak ook van werk, zijn er nog steeds dichters te ontdekken. Zo’n dichter is Fernand Florizoone. Florizoone werd in 1925 geboren te Veurne in de Westhoek, waar de grote Florizoone-familie al woont van in de 16de eeuw. Hij studeerde aan het Klein Seminarie van Roeselare en was bijna veertig jaar lang opvoeder-bibliothecaris aan het Koninklijk Atheneum van Veurne.
Hij debuteerde als dichter in 1955 met de bundel ‘In de branding’. Zijn gedichten werden opgenomen in verzamelbundels als Komrij’s ‘Nederlandse Poëzie van de 19de t/m de 21ste eeuw en enige gedichten’ en ‘Hotel New Flanders, 60 jaar Vlaamse poëzie 1945-2005’ Florizoones werk werd vertaald in vele talen en hij mocht verschillende prijzen voor zijn werk ontvangen waaronder de J.L. De Belderprijs 1977, de ‘Briljanten-Litera’ onderscheiding, Beringen 1982, de Poëzieprijs stad Blankenberge 1986 en de Vijfjaarlijkse Guido Gezelleprijs 1982-1986 van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal & Letterkunde. Daarnaast is Florizoone cultureel ambassadeur van Koksijde en erelid van de Vlaamse Vereniging van Letterkundigen.
.
De sneeuw in ons
.
Het had in ons gesneeuwd,
wij hadden witte handen,
onze adem en gedachten waren wit,
de daken droegen witte capes
en de velden huiden van witte beren.
Er zong een lied in ons,
een gamma witte noten
op een besneeuwde notenbalk,
een sneeuwlied van witte wijdheid.
Er klonk een zielslied in ons,
wij herkenden witte stemmen
in ieder van ons,
alle meervouden werden één
in witte verbondenheid.
.
1 april!
De humorist
.
Op 1 april wilde ik eens stilstaan bij het fenomeen van grappen maken of het voor de gek houden van anderen op deze dag. Ik weet dat het zondag is en dus eigenlijk de dag voor de dichter van de maand maar deze schuif ik voor een keer door naar morgen.
Volgens de Wikipedia is de meest voor de hand liggende verklaring van het fenomeen 1 april grappen de volgende:
De 1 aprilgrap is ontstaan uit een vroeger middeleeuws festival: het feest van de zotten. La fête des fous was vooral in Frankrijk van de 5e tot de 16e eeuw erg populair. Het werd gevierd omstreeks 1 januari door het kiezen van een valse paus of bisschop en ging gepaard met allerlei rituelen en festiviteiten waarbij de geestelijkheid werd geparodieerd. Aan de basis hiervan lagen dan weer naar alle waarschijnlijkheid vroegere heidense zonnewende feesten. In de 16e eeuw zou dit bij de Franse wijziging naar de Gregoriaanse kalender naar 1 april zijn verschoven.
Hoe het precies zit weet men niet maar het fenomeen van elkaar voor de gek houden en grappen maken op 1 april is een sterk verankert gebruik in ons land (maar zeker niet alleen hier, ook in België, Rusland, Frankrijk en een boel Engelstalige landen).
Op zoek naar een gedicht over 1 april kwam ik veel humoristische gedichten tegen maar geen enkel over 1 april (ze zullen er ongetwijfeld zijn). Wel las ik een gedicht van Simon Carmiggelt in zijn bundel ‘De gedichten’ uit 1974, met de titel ‘De humorist’. Het dekt de lading van 1 april misschien niet helemaal maar is zeker de moeite waard.
.
De humorist
.
Als knaap heb ik mijn eerste grap verzonnen.
Mijn moeder riep: ‘Dat wordt een humorist.’
De brave vrouw. Zij heeft zich niet vergist.
Een schelmse carrière was begonnen.
.
O, in de aanvang ging ’t somtijds stroef
en viel de kwinkslag wel eens in ’t water.
Die vroege gein! ‘k Moest er om lachen, later.
Want zelfs herinnering stemt mij niet droef.
.
Al schaterend schiep ik een klein bedrijfje,
waar de cliënt een mopje kan bestellen,
ik scherts maar voort. Ik kan ze niet meer tellen.
Bij dag en nacht – ik bak een vrolijk schrijfje.
.
Al mijn agressies kan ik in dit vak
profijtelijk tot jeukpoeder vermalen.
Maar zou ik daarbij wel de tachtig halen?
Als dát gelukt, ben ik een monter wrak.
.
Dichter bij Rotterdam
G.J. Laan
.
In 1981 verscheen bij uitgeverij Futile een aardig boekje samengesteld door Meijer de Wolf, met als titel ‘Dichter bij Rotterdam’. In tegenstelling tot de ook niet onaardige bundel die een paar jaar geleden bij MUG books verscheen ‘Wij dragen Rotterdam’ in deze bundel geen hedendaagse dichters maar een overzicht van gedichten door de tijden heen over Rotterdam. Van de 16e eeuw tot de 20ste eeuw is er veel over Rotterdam geschreven in poëtische zin.
Wat opvalt zijn een aantal voor mij onbekende namen als C. A. Cocheret , W. Punt en B. Snel maar ook bekende (Rotterdamse) namen als Gerard Cox, Clara Eggink en J.H. Speenhoff, alsmede een groot aantal gedichten waar de dichter niet van bekend is. Een boek dat aan alle kanten rammelt (op het kaft staat M. de Wolff, op de titelpagina Meijer de Wolf bijvoorbeeld) met een rare bladspiegel maar dat maakt niets uit. Het is het levenswerk van deze de Wolf(f) en hij heeft een fraaie doorsnee van poëzie (hoge en lage) over Rotterdam bij elkaar gebracht.
Ik heb gekozen voor het gedicht ‘De Oude Binnenweg’ van G.J. Laan.
.
De Oude Binnenweg
.
Rond de Ouwe Binnenweg
draait ’t leven door.
Daar is geen sprake van hoge flats
of een groot glazen kantoor.
’n Biertje in ’n cafeetje,
bij de visman een vette bek.
Dan voel je je goed
en dan pas bruist je bloed,
Aan de Binnenweg is nog pret.
.
Die smalle Oude-Binnenweg,
’n stukje oud Rotterdam,
daar hoor je ’t orgel nog spelen,
in de kroeg zit ’n ouwe man.
Hij draait een zware Van Nelle
en bestelt weer een Ouwe Vlek,
want waar smaakt je borreltje lekkerder
dan aan de Ouwe-Binnenweg.
.